030723
Ik ben volgens mij weer verkouden aan het worden. Ik merk ook dat ik weer veel van mezelf gevergd heb afgelopen weekend. Rust nemen dus. Gisteren ben ik naar de borrel met de Jakobijnen geweest, op het winderige terras van het oude Handelsbladgebouw in Amsterdam, gekraakt in de jaren zeventig, na de liberale superfusie van Het Algemeen Handelsblad en NRC waarna de redactie naar Rotterdam verhuisde. Het huisvestte honderden mensen. Op de Dam werden sleutels uitgedeeld, zo veel plek was er. Sinds 1980 is het gelegaliseerd met coöptatierecht, dus de bewoners kunnen hun medebewoners kiezen. H.B., lid van de feestcommissie van Jacobin Nederland, woont er. Je kijkt er recht op de Atlas van het Koninklijk Paleis, nog nooit zo dichtbij, maar ook op het dakterras van het SoHo huis, het vroegere Bungehuis waar ik iets meer dan tien jaar geleden bij Joost de Bloois op kantoor kwam om te praten over autonomia en (post)operaismo. Oud en nieuw Amsterdam. Als ik door de gangen van het pand loop denk ik, ik kan het niet helpen: hier heeft Rudi Kross ook rondgewandeld en Hans Redeker, kunstcriticus voor de krant die in 1957 met Lucebert en Sonja Prins naar Bulgarije ging. Hij raakte toen in de clinch met plaatsvervangend hoofdredacteur H.J.A. Hofland over zijn politieke sympathieën, zo las ik in zijn (Redekers) dossier afgelopen week; sympathieën die ook voor het ruimdenkende Handelsblad te ruim werden. Hij moest stoppen met ‘dat Bulgaarse gedoe’, anders zou hij zijn postje bij de krant kwijtraken. Redeker krabbelde toen terug uit het Bulgarije Comité. John Jansen van Galen en Rudi Kross ontmoetten elkaar hier en profiteerden, zo vertellen ze in het marathoninterview dat de eerstgenoemde Kross afnam voor de VPRO, van het liberale klimaat op de redactie, met een chef die hun veel vrijheid gaf voor een meer linkse journalistiek, zolang ze maar niet ronduit activistisch werden. Maar dit moet in de jaren van ontspanning, in de democratiserende jaren zestig zijn geweest, toen ook Hofland tegels lichtte en de ‘dekolonisatie’ van de burger velen in de mond bestorven lag. Tot zover mijn ‘beroepsdeformatie’. Althans, nog dit: ik sprak T.D., die ook met het BVD-archief bezig is: we hebben een enkele overlap, dossiers die we allebei hebben aangevraagd. Er is onder journalisten inmiddels een soort concurrentiestrijd aan de gang, want behalve Het Parool heeft ook NRC zich op dit archief gestort, getuige de lange reportage waarin de dochter van De Waarheid-journalist Wim Klinkenberg gevolgd wordt bij het lezen van het dossier van haar vader, afgelopen weekend gepubliceerd in het zaterdagkatern van de krant. Opvallend is dat bij het stuk foto’s van een geschaduwde Klinkenberg uit het dossier zijn afgedrukt, met toestemming van het Nationaal Archief. Afgesproken met T. dat we op 11 juli, als hij ook in Den Haag is, onze bevindingen zullen delen tijdens de lunch. /// Op Instagram schrijft K.E. me over een interessante tekst van Rokus Hofstede uit 2001, waarin hij de vertalingen van Ernst van Altena van Patrick Chamoiseau vergelijkt met die van Eveline van Hemert. Leesbaar, maar vlak: van de bevreemdende, bezwerende taal van het origineel is weinig over, aldus Hofstede. Hij stelt er de vertaling van Van Hemert tegenover, die heeft geput uit de taal van Edgar Caïro en Frank Martinus Arion om de taal van Chamoiseau te herscheppen en daarbij klassiek literair Nederlands en creools Nederlands vermengt. Maar zijn slotsom dat ze “een zinderend literair takki-takki” smeedde is toch, zelfs voor die tijd, geen gelukkige formulering, om het mild uit te drukken. Uiteindelijk blijven de overwegingen van R.H. een kwestie van esthetiek en krijgen ze geen vertaalpolitieke implicaties. Desondanks staat er behartigenswaardigs in het stuk, waarbij ik meteen moet denken aan Césaires Cahier d’un retour au pays natal, een sleuteltekst die een nieuwe ‘gecreoliseerde’ vertaling verdient. We hebben het ook even over het artikel van Nikki Dekker in De Groene van deze week, over weer gaan lezen in je moedertaal. Interessant om te zien hoe zij worstelt met haar Engelse periode, haar verheerlijking van alles wat ‘internationaal’ (dus Engels) was, met als gevolg een verwaarlozing van het Nederlands, waardoor ze pas enkele jaren geleden het werk van schrijvers zoals Andreas Burnier en Renate Rubinstein ontdekte. Het tegenstrijdige lijkt me nu dat deze herontdekkingen toch weer verlopen via dezelfde wereldse, kosmopolitische leerschool van New York (en in mindere mate Londen), die de intellectuele zwaartepunten blijven, de kaders leveren waarmee wij onze levens gaan begrijpen. Het Nederlands verschijnt dan als een soort filiaal van het Angelsaksische imperium. Daarmee wordt Dekkers pleidooi voor de moedertaal en de eigen literatuur eigenlijk ook weer teniet gedaan, omdat het dreigt te verworden tot ‘wij hebben/kunnen dit ook’. Daarbij valt op dat veel herontdekte auteurs vooral worden gelezen met het oog op identiteitsvorming, maar de verscheidenheid van maatschappelijke vraagstukken waar zij over schreven enigszins op de achtergrond raakt, net als de eigenaardigheden van hun denken. Doen we daarmee hun engagement en onze eigen literatuur niet tekort? Dit is geen pleidooi voor provincialisme; verre van, wel dat we ons met onze eigen problemen moeten bezighouden, om niet het ene provincialisme voor het andere in te ruilen. Of is dit alles vijgen na Pasen in de geglobaliseerde bestsellercultuur waarin we leven en moeten we ons dus maar gewoon maar afhankelijk maken van wat er in het Engels naar ons overwaait? Ik vertik het en hoop dat we barstjes in deze hegemonie, wanneer die niet langer passief wordt ondergaan, kunnen openwrikken om te kijken wat we er aan verbeelding, taal en politiek kunnen laten ontkiemen… K. is eind juli enige tijd in les Orangeries de Bierbais, Wallonië, waar ik hem zal opzoeken om het gesprek voort te zetten. /// Is er dan een gebrek aan zelfreflexiviteit? Ik denk soms dat er eerder een overmaat aan reflexiviteit is, een gebrek aan spontaniteit…onduidelijk wat ik daar eigenlijk mee bedoel. /// Ik heb niet de energie om aan mijn roman te werken, vanmiddag. Ik heb gisteren in de trein, de sprinter naar Amsterdam van een uur, veel geschreven, dat ik vandaag in het net wilde overzetten. Kennelijk heb ik wel genoeg energie om, weliswaar in bed, door twee hoofdstukken uit de biografie van Paul (geboren als Saul) de Groot, de Nederlandse communistische partijleider te racen. Ik wist niet dat hij in zijn jeugd grotendeels in België, in Antwerpen, had doorgebracht, waar zijn vader werk had in de diamantindustrie. Hij kwam er in aanraking met linkse flaminganten, spanningen tussen Walen, Vlamingen en Brusselaars, tussen de sociaaldemocraten van de Belgische Werkliedenpartij en anarchosyndicalisten, met de oprichtingstwisten van de prille communistische partij. Ik kan in het hoofdstuk over de periode tot 1956 geen verwijzing vinden naar zijn rede over ‘CPN en de intellectuelen’ uit 1952 waarbij Gerrit Kouwenaar aanwezig was, zoals de BVD had geconstateerd; wel een opmerking over het intellectuelenbureau van de partij (opgericht in 1953), dat ‘het opsporen van Amerikaanse invloeden in onze cultuur en het organiseren van de strijd daartegen’ tot doel had. Ook beschikte De Groot over een eigen veiligheidsdienst; allebei zijn het uitingen van de straffe geslotenheid van de partij. Partijleden werden tot zelfkritiek aangezet als zij zich te veel met intellectuelen en kunstenaars omringden, er zelfstandige gedachten op na hielden of te veel contacten hadden buiten de partij, zoals Ger Harmsen. Ook Verheij, de latere Amsterdamse wethouder, zou een te academische invloed uitoefenen binnen Politiek & Cultuur, het theoretische blad van de partij. Hij bekende zijn ‘fouten’ en mocht blijven. Anderen dachten er niet over hun zelfrespect in te leveren. Verheij’s dossier staat op de lijst en kan misschien op deze ‘intellectuelenkwestie’ licht schijnen, net als het dossier over De Groot zelf, want als de biograaf het niet gedocumenteerd heeft, de BVD deed dit zeer zeker wel…aangevraagd dus. Verder ook academici die het isolement van de partij betreuren en wel lid willen worden, maar tegelijkertijd hun onafhankelijkheid en vrijheid van denken willen bewaren, zoals H.J. Pos, Jacques Presser en Wim Wertheim. Daar had de CPN niet de minste interesse in, dus bleven de intellectuelen vrijzwevend. Ook ‘de avant-garde’ (Gerrit Kouwenaar, Hans Jaffé, Van Emde Boas, namen die ik in literatuurgeschiedenissen niet, eigenlijk nooit samen zie) die zich dan nog in de baan van het communisme begeven, krijgt te horen dat er geen plek is voor niet-figuratieve kunst in de toekomstige volksrepubliek Nederland. Deze hergroeperingen van intellectuelen in de nasleep van belangrijke gebeurtenissen in de Koude Oorlog reconstrueren voor de neerlandofone wereld, dat lijkt de opdracht. De archieven van inlichtingen- en veiligheidsdiensten vormen daarbij een ontbrekende dimensie in de historiografie. /// Last van behoorlijk acute zenuwpijn bij de zwakke voortand, die dus nog niet uitbehandeld is. Onrustig waaiweer, waar ik niet van hou. Geklepper, getik, gesuis dat, onverwachts, overal vandaan lijkt te komen.