De Staat van de Poëzie
Twee opmerkingen bij het stuk van Rob Schouten (en misschien later meer).
(Awater en Poëziekrant hielden een enquête, veertig jaar na de originele enquête van Maatstaf. Bespreking van enige bevindingen. Te beginnen bij het overzichtssstuk van Rob Schouten)
Dit stuk is grotendeels een deuntje uit de fluit waarop Schouten al sinds de jaren negentig blaast: algehele vrede in de Nederlandse poëzie en de God van Nederland zag dat het goed was. Dat kun je alleen volhouden als je buiten het geestelijk leven van deze tijd staat en geen oog hebt voor de werkelijke verhoudingen, die technologisch, sociaal, economisch en politiek zeer ingrijpend aan het veranderen zijn. Dat wordt wel aangestipt, maar het is vergeefs zoeken naar een werkelijk inzicht in die veranderingen, behalve dat het nieuwe thema's oplevert. Tja. Tot zover de opmerking vooraf. Twee andere, om de discussie wat aan te zwengelen.
1. Er wordt betreurd dat er zo weinig poëzie-essayistiek is, maar uitgerekend de gemunte 'Negentigers' vinden in de niet genoemde Peter van Lier een duidelijke 'theoreticus'. Maar zijn boek (Geachte afwezigen, Poëziecentrum, 2017) is straal genegeerd, ook hier weer. Zijn stelling dat een aantal beeldbepalende dichters van de jaren negentig aanwezigheidsstrategieën ontwikkeld hebben in respons op een (culturele, politieke, maar bovenal existentiële) leegte had het stuk al uitgetild boven een cursorisch en impressionistisch verslag en enige poëticale en filosofische inbedding gegeven, van waaruit je ook de nieuwe generatie zou kunnen bespreken. In hoeverre is er sprake van continuïteit en eenheid, in hoeverre is er juist een breuk? Schouten gaat uit van eenheid en continuïteit: dat is zijn sjabloon, en dat is niet verrassend want juist de opeenvolging van stromingen die steeds de norm van hun voorgangers doorbreken, een patroon dat volgens een volstrekt interne logica opereert, is het sjabloon van de Nederlandse literatuurkritiek, voor een groot deel geënt op de receptie van de Tachtigers en vooral de Vijfitigers. De normdoorbreking van de Negentigers is dan dat ze het schema (anekdotisch-realistisch-traditioneel versus conceptueel-formalistisch-experimenteel, zeg maar werkelijkheidsgericht versus taalgericht) zélf doorbreken, maar in diepere zin is dit een eenheid. De eenheid is hier die van de poëtica: een constructie van literatuurwetenschappers, maar geïnternaliseerd door critici, zelfs door dichters zelf (Stitou die zichzelf ironisch en relativerend een 'anekdotisch-metafysisch-conceptueel dichter' noemt, waarmee hij eigenlijk die termen als fraseologie wegzet, terecht natuurlijk). De bewering dat zij de peetvaders zijn van de huidige poëzie behoeft stevige nuancering, want veel dichters van nu hebben hun eigen problemen geformuleerd en hun eigen antwoorden geven. Er lopen lijnen van de Negentigers naar het nu, maar die zijn diffuus. Dat waren de Negentigers zelf ook: er is de verwonderingspoëtica (Arjen Duinker, K. Michel), de meer metafysische zoektocht (zoals te vinden bij Peter van Lier of Mustafa Stitou), de nieuwe vormen van materialiteit en medialiteit (Oosterhoff, Astrid Lampe, Dix, Rozalie Hirs), maar ook een bij uitstek postmetafysische dichter (zoals Henk van der Waal, die eigenlijk meer in een Franse traditie lijkt te staan). De opmerking over essayistiek wordt nogal gratuit als je een van de belangrijkste bijdragen daaraan voor wat de 'Negentigers' betreft weglaat. Ik snap dat er weinig ruimte is in zo'n stuk, maar als niet ingaat op wat er wél verschijnt, ja, dan doe je natuurlijk zelf mee aan de stiefmoederlijke behandeling. Peter van Lier was ook interessant geweest om te behandelen omdat hij een van de weinige dichters van die generatie is die openlijk in dialoog treedt met de dichters van nu.
2. 'Waar we intussen al jaren vergeefs naar uitkijken, is een gilde van hardcore experimentelen waar je misschien geen touw aan kunt vastknopen maar die de boel op hun manier opschudden.' Volgens mij komt dit woordelijk uit een stuk dat Schouten een jaar of vijf geleden gepubliceerd heeft. Intellectuele luilakkerij. Intussen kan de belangrijkste figuur van de eenentwintigste-eeuw Nederlandse poëzie, Jeroen Mettes, wellicht aan deze omschrijving voldoen: nog los van de impuls die hij heeft gegeven, er gebeurde iets. Maar hij wordt niet genoemd. Zonder hem zou de Nederlandse poëzie er anders hebben uitgezien; dat lijkt me eerlijk gezegd nauwelijks betwistbaar, wat niet wil zeggen dat alle lijnen op hem teruggaan, natuurlijk. Er zijn de afgelopen jaren juist weer heel andere vormen van politisering opgekomen, vooral op het terrein van subjectiviteit en identiteit. Maar Mettes heeft het probleem van het kapitalisme zichtbaar gemaakt als een probleem voor de poëzie, een poëtische vorm gevonden om de werkzaamheid ervan te tonen en analyseren en hij heeft een kritisch apparaat geïntroduceerd waarmee nieuwe vragen kunnen worden gesteld. Zijn invloed is groot op allerlei dichters, bovenal van de nieuwe generatie zoals Maarten van der Graaff, Obe Alkema en Maxime Garcia Diaz, maar ook dichters van de 'millenniumgeneratie' zogezegd en eerder: Alfred Schaffer en Tsead Bruinja, maar ook Astrid Lampe. Historisch gezien vormt hij ook een afscheid van het levensgevoel, zeer sterk aanwezig bij de 'Negentigers', dat gekenmerkt werd door een uitdoven van sociaal en politiek verlangen. Uiterst discutabel dat zijn werk niet wordt opgenomen in dit overzicht.