Tussen alledaagsheid en utopie
Over Nic. Tummers' radicale, sociaal-utopische visie op Nederland.
De Limburgse kunstenaar en politicus Nic. Tummers had een radicale, sociaal-utopische visie op de Nederlandse maatschappij. Zijn ondogmatische marxisme en gewaagde ideeën over de publieke ruimte kunnen huidige en toekomstige generaties inspireren die anders willen leven, denken en bouwen.
In december 2022 bezocht ik in Heerlen het archief van kunstenaar en PvdA-politicus Nic. Tummers (1928-2020). Conservator Tamira Tummers, dochter van Tummers, ontvangt me in het Thermenmuseum, waar een deel van het archief na zijn dood is ondergebracht. Een deel, want dit minutieus opgebouwde en gecatalogeerde levenswerk is na de dood van Tummers in 2020 versnipperd geraakt over tal van plekken: van Maastricht tot Eindhoven tot Heerlen ligt het verspreid in verhuisdozen, archiefkasten en opslagruimtes. Bepaald geen ideale bewaarplaatsen, zo legt Tamira Tummers uit. En dat niet alleen met het oog op de raadpleegbaarheid en de duurzaamheid. Ook vanwege de conceptie ervan is deze verkruimeling betreurenswaardig, want Tummers werkte nu juist zijn leven lang aan het zichtbaar maken van verbanden: tussen kapitalistische productiewijze en ruimtelijke ordening, tussen sociale werkelijkheid en artistieke vormen, tussen mijnstreekgeschiedenis en koloniale geschiedenis.
Die samenhang is nu ontvlochten geraakt, de vaak verrassende dwarsverbanden zijn uitgewist en het springerige en speelse karakter van zijn wijze van denken is daardoor gladgestreken. Zijn werk verdient het te worden herontdekt, omdat het een niet-orthodox marxisme te bieden heeft, dat een eigenzinnige interpretatie geeft van een stuk Nederlandse geschiedenis dat in het ‘Hollandse’ marxisme van boven de rivieren wat ondergesneeuwd is geraakt: dat van de steenkoolontginning. Deze ‘carboonkolonisatie’ met een door Tummers gemunte term, was een verbond van koloniaal kapitaal, de liberale elite en de katholieke kerk, die in Limburg een repressieve mijnstaat tot stand brachten waarvan het model in de koloniën lag. Tegenover de liberale ideologie die vooruitgang benadrukte, plaatste Tummers zo de doorwerking van het kolonialisme en de prijs daarvan.
Nic. Tummers groeide op in een intellectueel katholiek milieu in Limburg. Hij ontpopte zich tot multidisciplinair kunstenaar die zich vooral uitte in allerlei publicaties op het gebied van beeldende kunst, architectuur en ruimtelijke ordening. Daarbij had hij speciale aandacht voor zijn geboortegrond, de Limburgse mijnstreek, waar hij zijn leven lang bleef wonen. Naast kunstenaar was hij daar vormingswerker en gaf in die hoedanigheid cursussen marxistische mijnstreekgeschiedenis aan de volkshogeschool in Valkenburg. Hij werd voorzitter van de plaatselijke, later gewestelijke PvdA, en werd tot senator gekozen (1974-1995). In de jaren negentig raakte hij vervreemd van de sociaaldemocratische partij. Met een beetje goede wil kun je in hem een Nederlandse Henri Lefebvre zien, al was hij, anders dan de Franse marxist die de kapitalistische productie van het dagelijks leven bestudeerde, geen systematisch denker. Maar allebei streefden zij ernaar het socialisme in het dagelijks leven te realiseren. Eerder dan marxist was hij ‘marxiaan’ zoals de schilder en beeldend kunstenaar Constant (Nieuwenhuys), een van zijn geestverwanten in Nederland, zichzelf al eens had genoemd. Net als Constant, met wie hij veel uitwisselde en in diverse projecten samengewerkt heeft (onder meer ExperimentStudioRotterdam in het Bouwcentrum aldaar), was hij bovenal een artistieke geest, maar wel een die terdege doorkneed was in de fundamenten van het radicale politieke denken. En net als voor Lefebvre was voor Tummers de moderniteit een onvoltooid project, innig verbonden met een open, revolutionaire horizon.
Modernisme in de mijnstreek
Opgeleid als beeldhouwer trok Tummers begin jaren vijftig naar Parijs om onder Zadkine te studeren. In 1953 sloot hij zich, in reactie op de Slag bij Điện Biên Phủ en het Bisschoppelijk Mandement dat in katholieke kringen nogal wat stof deed opwaaien, aan bij de PvdA. Het mandement verbood katholieken om zich bij socialistische organisaties aan te sluiten en was bedoeld om een wig te drijven tussen de katholieke en niet-confessionele arbeiders; de ‘rooien’ stonden in het door en door conservatieve Limburg nog tot ver in de twintigste eeuw te boek als onruststokers, met wie weinigen zich wilden inlaten. Daartegenover stonden de pogingen van de sociaaldemocraten om een doorbraak te forceren en de confessionele arbeiders aan zich te binden. In een interview met Het Limburgs Dagblad legde Tummers uit dat de Heerlense PvdA veel meer dan de ‘Hollandse’ PvdA marxistisch georiënteerd was, wat vooral te danken was aan de nabijheid van de Duitse intellectuele sfeer. En hoewel ook de Communistische Partij Nederland (CPN) hem het hof maakte, koos hij voor een partij waarmee verandering volgens hem haalbaar was. Toch zou het tot eind jaren zestig duren, toen Provo en Nieuw Links opkwamen, dat hij zich politiek begon te roeren, eerst als voorzitter van de Heerlense PvdA, later als Provinciale Statenlid en senator voor die partij.
Tot die tijd vormden vooral de kunsten voor hem het geëigende werkterrein. In 1955 behoorde Tummers tot de mede-oprichters van het kunstenaarscollectief Liga Nieuw Beelden, die bestond uit kunstenaars en architecten die streefden naar een eenheid tussen kunst en leven, vooral de integratie van beeldende kunst in de architectuur. Dit was ook het ideaal geweest van de vooroorlogse avant-garde van De Stijl, waarvan de Liga als een voortzetting kan worden beschouwd. Anders dan de voorgaande avant-garde streefde de Liga Nieuw Beelden naar een praktische realisatie van de idealen. De leefomgeving moest worden verbeterd en daarbij kon beeldende kunst van dienst zijn. Dit collectief was samengesteld uit verschillende groepen die los hadden geopereerd, waaronder Cobra en restanten van Vrij Beelden. Had in die stromingen de individuele zelfstandigheid voorop gestaan, dan werd nu gezocht naar een maatschappelijke functie van kunst.
Versmelting van kunst en leven
In de liga werd Tummers’ levenslange aandacht voor het grensgebied tussen kunsten, architectuur en sociale werkelijkheid verder gevoed, een grensgebied waarvoor hij later zijn eigen schaduwuniversiteit zou stichten. De liga was het product van een tijd, bijna onvoorstelbaar in het verzakelijkte klimaat van vandaag, waarin visionaire ideeën het tij mee hadden. Hoewel niet al die ideeën het planningsstadium ontgroeiden (of dat zelfs maar bereikten), was er te midden van de sterk restauratieve tendensen van de wederopbouw ook een breed gevoelde wens om een nieuwe synthese van kunst en leven tot stand te brengen. De economische groei en de mechanisering en automatisering zouden leiden tot meer vrije tijd. In die vrijgekomen tijd kon de massasamenleving, nu echt op stoom gekomen, ook zorgen voor een vergroting van de politieke en culturele democratie, op voorwaarde dat de relatie tot de leefomgeving er niet een van consumptie zou worden, maar in de creatieve bevrijding van allen zou uitmonden. Die analyse deed in grote delen van de maatschappij opgeld. De radicale modernisten probeerden een verbond aan te gaan met de politiek, die na de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog op zoek was naar een nieuwe legitimatie. Het verbond tussen katholieke planologen en sociaaldemocraten van voor de oorlog was verbroken of begon los te laten, zoals in het zuiden van Limburg, waardoor ruimte ontstond voor de grondslag van een nieuwe maatschappij. Tegen die achtergrond kun je het werk van Tummers plaatsen.

Het zou anders lopen. De radicale moderniteit die deze kunstenaars wilden belichamen verschaalde tot een onopvallend, geruisloos ‘modernisme van de alledaagsheid’ dat opging in het gewone leven, waar het versmolt met de functionalistische en technocratische planning van bovenaf die het juist wilde tegengaan. De kloof tussen het dagelijks leven en kunst werd wijder, niet kleiner. De kunst emancipeerde door de toenemende welvaart eerder van de maatschappij dan maatschappelijke kwesties centraal te stellen. De politieke koers lag inmiddels muurvast, zou Tummers eind jaren zestig vaststellen, er kon hoogstens nog wat worden bijgestuurd of verfraaid: een grotere maatschappelijke rol was voor kunst niet langer weggelegd.
Collectieve creativiteit
Getuige een artikel in het van oorsprong katholieke, later marxistische tijdschrift Ter Elfder Ure had Tummers een scherp inzicht in deze teloorgang van de avant-garde, maar zag hij ook nieuwe hoop gloren. De eerste avant-garde, zo stelde Tummers in dit artikel, was verslagen met het neerslaan van de Parijse Commune in 1871. De tweede, die van de Eerste Wereldoorlog tot aan de Tweede Wereldoorlog actief is, kwam aan de feitelijke revolutie niet toe en bereikte hoogstens een culturele revolutie, die niet de transformatie van de maatschappij bewerkstelligde maar ermee vergroeide. Begrippen als revolutie en avant-garde en ook de daarmee verbonden utopie waren daardoor een teleurstellend fata morgana geworden.
Maar dat wilde volgens Tummers niet zeggen dat er geen verandering mogelijk was. Wel zou die niet voortkomen door de tegenstander in slagorde tegemoet te treden, maar door ondergronds te opereren, als een guerrilla. In die formatie, waarin we niet alleen een socialistische maar ook een antikoloniale verbeelding herkennen, school voor Tummers ook een voorbeeld voor scheppende arbeid: ‘‘In plaats dat arbeiders de kunstenaar volgen, zullen de proletaroïde intelligentsia de arbeider moeten stuwen om in zijn bedrijf, op basis van een goede maatschappij-kritische opleiding, mee te bepalen welke goederen geproduceerd zullen gaan worden. In die activiteit, in die opgave ligt de sleutel voor de mogelijkheid tot veranderingen.’ Niet een gestabiliseerde burgerlijke kunst, maar collectieve creativiteit was voor hem de horizon.
Zo bleef Tummers zich ook na het verlopen van het hoogmodernistische tij inzetten voor het idee dat creativiteit bovenal ook een collectieve vaardigheid was, al deed hij dat nu niet meer met traditionele beeldende middelen, zoals in de Liga Nieuwe Beelden, maar door middel van acties en het publiceren van informatie en documentatie. Daartoe richtte hij samen met de voornoemde Constant, in wiens speculatieve stedenbouwkundige project New Babylon hij participeerde, de Universiteit van de Socio-Ruimte op (U.-S.R.). Als New Babylon het speelterrein van de toekomstige homo ludens was, dan was de U.-S.R. een documentatiecentrum dat op een nieuwe manier werkzaam wilde zijn op het gebied van de theorie en praktijk van stedenbouw en architectuur. De kloof tussen ruimtelijke planning, beeldende kunsten en de sociale werkelijkheid moest door de activiteiten van dit centrum worden overbrugd. Zijn woonhuis aan de Schoolstraat in Heerlen, vier verdiepingen met kelder, transformeerde tot een levend, groeiend en zich vertakkend centrum voor anders denken, anders bouwen en anders leven in verleden, heden en vooral ook de toekomst.
Hoe weinig vat men kreeg op deze grensoverstijgende visie blijkt wel uit het feit dat de vraag van De Academie van Bouwkunst Tilburg in 1971 bij het ministerie om erkenning van Tummers’ expertise voor het vak Sociale Geschiedenis van de Architectuur werd afgewezen: zo’n vakgebied zou volgens de overheid helemaal niet bestaan. De ontwikkeling van bouwvormen en de ontwikkeling van sociale vormen golden voor het gros van architecten en bestuurders als twee volstrekt gescheiden werelden, daar waar Tummers juist steeds de samenhang liet zien van levensgebieden en benadrukte hoe ze alle wortelen in de kapitalistische productiewijze.
Kolonisatie op eigen bodem
Een vernieuwende benadering van de sociale geschiedenis is een andere rode draad in het werk van Tummers. Het hoogtepunt daarvan, in zijn eigen loopbaan en in de Nederlandse geschiedschrijving, is zijn brochure Carboonkolonisatie (1974). Daarin analyseert hij de geschiedenis van de mijnbouw in Zuid-Limburg, met aandacht voor de samenhang tussen industrialisering, ruimtelijke ordening, katholieke moderniteit, (politie)repressie, de arbeidersbeweging, kolonialisme en steenkoolontginning. Het is een origineel werkstuk met een gewaagde stelling: de ontginning van de Limburgse steenkool is een voorbeeld van kolonisatie op eigen bodem. Oud-kolonialen die in Nederlands-Indië hadden meegewerkt aan de exploitatie van delfstoffen, hielpen mee met de industrialisatie van Zuid-Limburg, door spoorwegen aan te leggen en mijnen te bouwen. Plantagebezitters en directeuren van gouvernementele bedrijven in voormalig Nederlands-Indië werden mijndirecteuren of hadden zitting in het staatstoezicht op de mijnen. Deze liberale elite die de carboonkolonisatie vormgaf sloot een verbond met de machtige katholieke kerk in de mijnstreek en op de standenmentaliteit en hiërarchische structuur van het geloof werd ook de gezagsverhouding tussen arbeiders en patroons geënt. Dit uitte zich ook in de volkshuisvesting en ruimtelijke ordening:
Terwille van de hiërarchie van de standen werden de woonwijken voor de mijnwerkers, de zogenaamde koloniën, los van de stedelijke centra gebouwd. Deze wijken moeten uitzien op de kerk en op de mijn. De mijnwerkers kregen huisjes met tuintjes.Via dit tuintje, waar zij wat groente konden telen en een hok voor kleinvee konden neerzetten, werden de mijnwerkers gebonden aan een stuk van oorsprong: agrarische en feodale structuur.
Om proletarisering tegen te gaan waren steden taboe en genoten tuindorpen de voorkeur. Saillant is ook dat de villa’s van de mijndirecteuren niet uitkwamen op de straat, maar hun ingang op het terrein van de mijnen zelf hadden. Ze vielen daardoor niet onder de publieke ruimte, maar stonden op het bedrijfsterrein. Oproerige arbeiders zouden daarom onder het gezag van de mijnpolitie vallen in plaats van de reguliere ordediensten, waardoor verzet vroeg de kop in kon worden gedrukt. Zuid-Limburg is gedurende ruim zeventig jaar een katholieke mijnstaat, waarin kerk en kapitaal nauw verweven zijn en waarin het socialisme er zeer lang over doet om voet aan de grond krijgen. Maar wanneer het gebeurde, had het ook een radicaal karakter, zoals Tummers’ werk laat zien.
Ondernemerskitsch
Carboonkolonisatie werd gepubliceerd op het moment dat de sluiting van de mijnen haar beslag kreeg: in 1974. Tummers ijverde voor de komst van een instituut voor sociale wetenschappen naar Heerlen om de verwerking van de mijngeschiedenis vorm te geven. Hij gaf hieraan de voorrang boven het medisch-industriële en chemisch-industriële complex (DSM, voortgekomen uit de voormalige Nederlandse Staatsmijnen) dat na de sluiting van de mijnen naar Limburg kwam, maar weinig te bieden had aan de mensen die hun leven hadden zien instorten na de mijnsluitingen. Uiteindelijk zou Maastricht, van oudsher de stad van de ‘Limbourgeoisie’, de nieuwe medische universiteit huisvesten. Hoewel het universitaire ziekenhuis gezien haar ommeland uniek gepositioneerd was om de sociale, medische en psychische gevolgen te behandelen van zeventig jaar mijnarbeid, die immers voor specifieke ziektes en problemen had gezorgd, zou hiervan niets terechtkomen. Een sociaal-wetenschappelijk centrum waarin de Limburgse context geïntegreerd kon worden bestudeerd kwam er niet. Het Mijnmuseum dat wel in Heerlen kwam, noemde Tummers een voorbeeld van ‘ondernemerskitsch’, waarin de actuele sociale geschiedenis, die behalve een verhaal van gemeenschapszin ook een verhaal van strijd, schade en onderdrukking was, werd opgeofferd aan een liberale vooruitgangsideologie, die een sentiment van nostalgische vervreemding voedde in plaats van kennis van de daadwerkelijke geschiedenis te stimuleren.
De herstructurering van Limburg, met haar kapitaal- en kennisvlucht en bijgevolg georganiseerde verwaarlozing, kan zo als waarschuwing dienen voor de afwikkeling van de schade door de exploitatie van de gasvelden in Groningen. Als we willen voorkomen dat de provincie hetzelfde lot te wachten staat als Limburg, dan moeten we de adviezen en analyses in Carboonkolonisatie ter harte nemen. De horizontale visie op Nederland die erin naar voren komt, waarin van ‘periferie’ naar ‘periferie’ gesprongen wordt, vervangt het verticale model van de liberale geschiedschrijving die vooruitgang in plaats van schade ziet. We kunnen de analyse in Carboonkolonisatie ook moeiteloos uitbreiden naar ons koloniale verleden en heden in bijvoorbeeld Curaçao, dat buiten alle klimaatverdragen wordt gehouden door Nederland, dat zijn belangen in het Caraïbisch gebied niet bedreigd wil zien.
Links in Nederland staat voor een grote opgave. Ze zal de versmelting van bedrijfs- en staatsbelangen die de gezondheid van de Nederlandse bevolking aantasten moeten ontvlechten, en antwoorden moeten formuleren op een een falende (energie- en klimaat)transitie, de gebrekkige (her)verdeling van middelen en macht en het nijpende tekort aan economische, politieke en culturele democratie. Leven en werk van Nic. Tummers kunnen daarbij een gids zijn, omdat hij als een van de weinigen een geïntegreerde en totale visie op de Nederlandse maatschappij ontwierp en zijn sociaal-utopische visie niet liet verijlen, maar trachtte te realiseren in de praktijk. Het valt daarom te hopen dat ook het archief van Tummers bij elkaar gehouden kan worden, zodat de samenhang die het opgebouwd heeft en zichtbaar maakt ook inzichtelijk blijft voor de huidige en toekomstige generaties die anders willen leven, denken en bouwen.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk in het nulnummer van Jacobin Nederland. Met dank aan Tamira Tummers, conservator van de Universiteit van de Socio-Ruimte.